O slijngher minne
Seer wild van zinne,
Hoe persequeerdy my totter doot?
Wat heeft dat inne
Dat mijn vriendinne,
My laet verdwynen inden noot?
Och lief mijn lyden is so groot,
Schoon roosken root
Ic segt u bloot,
Mach ic gheenen troost verwerven,
Zoo moet ic dan door liefde sterven.
O wispelturige liefde,
heel lichtzinnig van aard,
waarom martel je mij tot de dood aan toe?
Wat is de zin ervan
dat mijn geliefde
mij laat wegkwijnen in mijn nood?
Och lief, mijn lijden is zo groot,
mooi rood roosje.
Ik zeg het je onomwonden:
als je me geen hoop geeft,
dan moet ik van liefde sterven.
Wien sal ick claghen
Mijn swaer mishaghen
Dan u mijn alderliefste lief:
Noyt ooghen saghen
Soo blyde daghen,
Als dat ghy bluschtet mijn meskief.
Noyt herte leet sulck ongherief:
Mijn bitter grief,
Dwelck ick besief
Van eerst schoon lief om uwen wille,
Dat claghe ick heymelijck en stille.
Wie kan ik beschuldigen
van mijn zwaar ongenoegen,
dan jou, mijn allerliefste lief.
Nooit zouden ogen
blijdere dagen zien,
dan wanneer jij mijn onheil zou doven.
Nooit verduurde een hart zoveel ellende
Over mijn bittere leed,
dat ik vanaf het begin ervoer
om jou, mijn schone lief,
klaag ik heimelijk en stil.
Ick ben versteken
Deur valsche treken,
Die my helas fortune doet,
Mijn ooghen leken
Vloedich als beken,
Dat ick moet blyven onder voet:
Ick claeghs dat’t aldus wesen moet.
O beelde soet,
Ghy zijt zoo goet,
Veel beter dan my magh aencleven:
Dies ducht ic suldy my begheven.
Ik ben in de war
Door de valse streken
die het lot mij helaas levert.
Mijn ogen vloeien over,
stromend als beken,
omdat ik in deze ellendige toestand moet blijven.
Ik beklaag me erover dat het zo moet zijn.
O zoete gestalte,
jij bent zo goed,
veel beter dan iets dat met mij verbonden kan worden.
Daarom vrees ik dat je mij in de steek zult laten.
Mijn schoon Princesse,
Deur wien ick messe
Al mijn vijf zinnen t’eynden raet,
Veel beter esse
D’edel meestresse
Dan die t’mynen behouve staet.
Nochtans hoedt was, het is dus, jaet:
O fier ghelaet,
Schoon vrauwlijck saet,
Van eerst heb ick u uutvercoren,
Laet mynen arbeyt niet verloren.
Mijn mooie prinses,
door wie ik radeloos
al mijn vijf zintuigen ontbeer!
Zij is veel beter,
die edele meesteres,
dan wat mij toekomt.
Hoe [goed] het ooit toch was, nu is het zoals het is.
O, trotse verschijning,
mooie vrouw,
vanaf het begin heb ik je uitverkoren.
Laat mijn inspanning niet vergeefs zijn.
Spelling volgens Manilius 1574. Interpunctie volgens Van Waesberghe 1616. In versregel 2/6 bij Van Waesberghe 1616 “bluschet” in plaats van “bluschtet” en in 4/6 “dit tmynen” in plaats van “die t’mynen”.
Vertaling: Nico van der Meel, Frank Willaert (Universiteit Antwerpen), Dieuwke van der Poel (Universiteit Utrecht).
Tekst:
.2a (5): ‿ __ ‿ __ ‿
.2a (5): ‿ __ ‿ __ ‿
.4B (8): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __ , 1×: .4B (9): ‿ __ ‿ __ ‿ ‿ __ ‿ __
.2a (5): ‿ __ ‿ __ ‿
.2a (5): ‿ __ ‿ __ ‿
.4B (8): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __
.4B (8): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __
.2B (4): ‿ __ ‿ __
.2B (4): ‿ __ ‿ __
.4c (9): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ , 1×: .3c (8): ‿ __ ‿ ‿ __ ‿ __ ‿
.4c (9): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
4 strofen van 10 versregels, waarvan 6 halfregels.
De afwijkingen van de vorm zitten merkwaardig genoeg in de eerste strofe: versregels x/3 zijn probleemloos in de melodie, versregels 2/9, 3/9 en 4/9 zijn geplaatst door de halve noot c” te splitsen.
Unieke liedvorm volgens de Nederlandse Liederenbank.
Iansen: rijmschema 41 aabaab/bbbcc, ballade van 8-en, 3 strofen + prince.
Dit rijmschema komt niet voor in de voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken.
Annotaties in de uitgave van Goossens.
Claeys wijst op een inhoudelijke dwarsverband met een voorbeeldgedicht uit de Const van Rhetorijcken:
- Versregel 4/1-3 met “Ghelooft my vryelick edel princesse, / Myn zinnen ic messe, duer dyn fier bedriif” (Cauweel blz. 150, Manilius blz. 143).
Melodie:
Hypomixolydisch, sleutel C1, ₵
A1 (3 versregels) A2 (3) B (3), C (1)
- A1/2: g’→g’, ambitus d’-c”, lengte 12 (13)
- B: e’→a’, ambitus e’-c”, lengte 16
- C: c”→g, ambitus d’-c”, lengte 8
Barvorm, waarbij de nazinnen van de Stollen en het Abgesang identiek zijn. (Versregel 3, 6 en 10.) Ze komen vrijwel overeen met die van het lied De lustelijcke mey en met de nazinnen van de Stollen van lied 16/17. Een overeenkomst met De lustelijcke mey is ook nog dat het Abgesang begint met een herhaald melodietje dat begint en eindigt op e’. In dit lied is dat melodietje uiterst eenvoudig, maar toch langer dan in De lustelijcke mey. Ook in lied 16/17 staat op die plek een kort herhaald melodietje, maar daar is het een dalende lijn. Van de hypomixolydische melodieën in de bundel die verwant zijn met het lied De lustelijcke mey (10, 13/18, 14/15, 16/17, 23 en 31) is dit het lied met de sterkste overeenkomst.
Opmerkelijk is nog dat de melodie versregel 3 en 6 mannelijk rijm hebben, maar regel 10 vrouwelijk rijm. In De lustelijcke mey is steeds sprake van vrouwelijk rijm, in lied 16/17 juist weer van mannelijk rijm.
Het splitsen van de voorzin van de Stollen in twee halfregels geeft het lied toch een eigen karakter. Zoals genoteerd gaat de betoning van de tweede halfregel tegen de maat in. Het heeft er daardoor alle schijn van dat de twee halfregels elk een halve noot tekort komen. Hier heb ik dat in een alternatief bestand opgelost door halve rusten toe te voegen, wat het eigen karakter versterkt. Uiteraard zijn er ook andere mogelijkheden om dit probleem op te lossen.
Vanwege de extra lettergreep in versregels 2/9, 3/9 en 4/9 heb ik de halve noot c” in maat 19/20 facultatief gesplitst in twee kwart noten.